woensdag 24 december 2014

Dick maakt zich dik

Dick Houwaart is inmiddels zevenentachtig jaar oud en kan terugzien op een vruchtbaar leven: hij maakte naam als journalist en was tevens werkzaam als ambtenaar. Ook publiceerde hij een groot aantal boeken. Tegenwoordig is Houwaart vooral op internet actief. Hij is te vinden op Facebook en Twitter en hij verzorgt een rubriek op de website VrijZicht Magazine. Uit zijn bijdragen blijkt dat Houwaart nog steeds een grote belangstelling heeft voor bestuur en journalistiek.

Gisteren oordeelde de Amsterdamse kantonrechter dat de hoofdredactie van dagblad Trouw vorige maand het recht had om verslaggever Perdiep Ramesar op staande voet te ontslaan. De journalist werd ontslagen nadat ontdekt werd dat hij de afgelopen jaren in zijn berichten mensen als bron opvoerde, die niet bleken te bestaan. Ramesar had zijn ontslag aangevochten.

In zijn bijdrage van gisteren windt Dick Houwaart zich nogal op over deze zaak. Volgens hem heeft Ramesars fraude veel meer schade aangericht dan alleen bij Trouw: “De hele journalistiek, die toch al niet erg hoog staat aangeschreven, heeft een enorme schade opgelopen. En, voeg ik er maar aan toe, ook de radio- en televisierubrieken, die de man zonder aarzelen uitnodigden voor zijn fantasieverhalen. Ook zij hebben gefaald door zijn antecedenten niet na te gaan. Bovendien scheelde het maar een haar of de fraudeur zou een verhaal hebben afgestoken voor Kamerleden in de Nieuwspoortlezing. Je moet er toch niet aan denken. Dit soort bedriegers kunnen ontzettend veel onheil aanrichten.”

Bovenstaande vermaning, hoe juist die ook mag zijn, zal op de wat meer geïnformeerde lezer een merkwaardige indruk maken. Toen Dick Houwaart in de jaren zestig en zeventig nog werkzaam was in de journalistiek, was hij een verklaard voorstander van Friedrich Weinreb, van wie in 1976 in een uitgebreid onderzoek door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie kwam vast te staan dat hij zich tijdens de Duitse bezetting aan ernstige misdaden schuldig had gemaakt. Houwaart noemde dit onderzoek destijds buitengewoon partijdig en zelfs ondeskundig. Hij heeft echter nooit de moeite genomen om serieus op het onderzoek in te gaan. Ook heeft Houwaart nooit verontschuldigingen aangeboden aan Weinrebs slachtoffers. Ik heb daar al eens over geschreven in mijn studie Onder een massa schijn bedolven

De vermaning die Houwaart gisteren op internet plaatste, maakt daarom een merkwaardige indruk. Hij lijkt zich geen ogenblik af te vragen wat zijn eigen manier van werken heeft betekend voor het aanzien van de journalistiek. Terugkijkend op de Weinreb-affaire valt bijvoorbeeld op dat het vooral (relatieve) buitenstaanders als Henriette Boas, Huib Drion, Willem Frederik Hermans en Abel Herzberg waren die Weinrebs bedrog doorzagen, terwijl gerenommeerde journalisten als Martin van Amerongen, Aad Nuis, Renate Rubinstein en Dick Houwaart zelf het voor deze oplichter bleven opnemen. 

Wat moet de lezer beginnen met Houwaarts kritiek op radio- en televisierubrieken, die Perdiep Ramesar zonder aarzelen uitnodigden voor zijn fantasieverhalen en zijn antecedenten niet na zijn gegaan? Toen het IKOR in 1970 na protesten aanvankelijk besloot om een film waarin Friedrich Weinreb zijn vrome praatjes mocht verkopen, niet uit te zenden, verdiende het IKOR-bestuur volgens Dick Houwaart een pak slaag. 

Wat moet er verder gedacht worden van Houwaarts vrees voor een lezing van Ramesar voor Kamerleden? Friedrich Weinreb had door de jaren heen opvallend veel sympathisanten die het in zowel de Eerste als de Tweede Kamer voor hem opnamen:  Fred Polak, I.A. Diepenhorst, Hans van Mierlo en Joop Voogd, om slechts enkele namen te noemen. Weinreb-verdediger Aad Nuis zou later zelfs staatssecretaris worden. De slachtoffers ontvingen beduidend minder steun aan het Binnenhof.

De kwestie Ramesar is een ernstige zaak, maar Dick Houwaart is wel de laatste die zich dik hoort te maken over schade aan de journalistiek en onheil aangericht door bedriegers. Dat kan beter worden overgelaten aan mensen die wel weten wat zelfkritiek inhoudt.

maandag 8 december 2014

Mythe of geen mythe?

Onlangs verscheen de bundel Moedige mensen, waarin medewerkers van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie schrijven over helden in oorlogstijd. De samenstellers Jaap Cohen en Hinke Piersma schrijven in hun inleiding dat in de eerste achttien jaar na de bevrijding een heroïsch beeld van Nederland in oorlogstijd dominant was. Pas in de jaren zestig zou dit beeld als een mythe worden ontluisterd. Deze visie op het aanvankelijke beeld van de bezetting lijkt de laatste jaren algemeen aanvaard door historici. Toch is er reden om aan te nemen dat de zaak genuanceerder ligt.

In 1967 werd de Cleveringa-lezing gehouden door Huib Drion. In deze lezing stond hij stil bij een niet lang daarvoor gepubliceerd opstel van weekbladredacteur Martin van Amerongen. Ik heb dit al eens aangestipt in mijn studie Onder een massa schijn bedolven. Van Amerongen beweerde dat Nederland zich niet heldhaftig tegen de bezetter had verzet en dat het heroïsche beeld van de oorlog berustte op een mythe. Drion verbaasde zich over het opstel en ook over de bijval die Van Amerongens stelling bij critici oogstte. Hij verklaarde dit uit een voorkeur voor het ontluisteren van mythes, een voorkeur die in de jaren zestig kennelijk in de mode was. 

Wat Drion ook merkwaardig vond aan Van Amerongens stelling was dat die een mythe poneerde die, voor zover hij wist, nooit had geleefd onder de degenen die de bezetting hadden meegemaakt: ‘Men kon het Nederlandse volk gedurende en na de Duitse bezetting veel verwijten, maar nu juist niet dat het zich zelf zo heroïsch vond.’ Als er tot in de jaren zestig een heroïsch beeld van de bezettingstijd dominant was geweest, hoe kon Drion dan in 1967 beweren dat een dergelijk beeld nooit had bestaan, hoogstens bij een ‘handjevol geëxalteerde warhoofden’, zoals hij het noemde? 

Jaap Cohen en Hinke Piersma onderbouwen hun stelling van het heroïsche beeld door te wijzen op enkele geschiedenis- en gedenkboeken uit de naoorlogse jaren. Dat het algemene beeld van de bezettingstijd in de jaren zestig kantelde, zou misschien in gang zijn gezet door de roman De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans. Dat boek viel volgens de samenstellers van Moedige mensen ‘als een steen in de vrijwel rimpelloze vijver van oorlogsliteratuur die tot dan toe was verschenen’. 

Cohen en Piersma rekenen niet alleen fictie tot die vijver en daarom valt er bij het gebruik van De donkere kamer van Damokles nog wel een kanttekening te plaatsen. De roman verscheen in 1958. Tussen 1947 en 1956 was er een parlementaire enquêtecommissie actief geweest die het regeringsbeleid tijdens de bezetting had onderzocht. Hermans was een verwoed lezer van de publicaties van deze commissie en gebruikte wat hij daarin las voor zijn roman. Ook dat heb ik in Onder een massa schijn bedolven behandeld. Uit de publicaties van de commissie bleek duidelijk dat Nederland zich tijdens de bezetting niet heldhaftig had gedragen. 

Een parlementaire enquête is een belangwekkende zaak die op veel aandacht van pers en publiek kan rekenen. Een vluchtige blik in het digitale krantenarchief van de Koninklijke Bibliotheek leert al dat de belangstelling voor de eerste publicatie van de commissie zo groot bleek, dat er vraag was naar een herdruk. Het lijkt ook niet aannemelijk dat de jarenlange berichtgeving over de enquête in de pers weinig of geen invloed zal hebben gehad op de verdere beeldvorming over de bezetting.

Ook in Moedige mensen wordt Ondergang, Jacques Pressers veelgelezen geschiedenis van de Jodenvervolging uit 1965, als een keerpunt in de beeldvorming over de bezetting gezien. Ook Presser verwijst echter voortdurend naar de parlementaire enquête in zijn boek. Dit roept de vraag op of de toon van Ondergang wellicht een belangrijkere oorzaak voor het enorme succes van dat boek is geweest dan de feitelijke inhoud die in 1965 misschien al veel bekender was dan nu vaak wordt verondersteld.

Hebben Cohen en Piersma gelijk en was het dominante beeld van Nederland in oorlogstijd tijdens de wederopbouw heroïsch? Of schuilt er meer waarheid in de bewering van Drion dat het Nederlandse volk zich tijdens en na de Duitse bezetting juist niet zo heroïsch vond? Het lijkt erop dat deze vragen nog niet zijn gesteld. Om ze te kunnen beantwoorden en de beeldvorming over de bezetting in de periode 1945-1965 te kunnen karakteriseren, is naar het zich laat aanzien nog verder onderzoek nodig. Hier ligt een schone taak voor de geschiedschrijving.