Onlangs verscheen de bundel Moedige mensen, waarin medewerkers van het
Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie schrijven over helden in
oorlogstijd. De samenstellers Jaap Cohen en Hinke Piersma schrijven in hun
inleiding dat in de eerste achttien jaar na de bevrijding een heroïsch beeld
van Nederland in oorlogstijd dominant was. Pas in de jaren zestig zou dit beeld
als een mythe worden ontluisterd. Deze visie op het aanvankelijke beeld van de
bezetting lijkt de laatste jaren algemeen aanvaard door historici. Toch is er
reden om aan te nemen dat de zaak genuanceerder ligt.
In 1967 werd de Cleveringa-lezing gehouden door Huib Drion. In deze lezing
stond hij stil bij een niet lang daarvoor gepubliceerd opstel van weekbladredacteur
Martin van Amerongen. Ik heb dit al eens aangestipt in mijn studie Onder een massa schijn bedolven. Van Amerongen beweerde dat Nederland zich niet heldhaftig
tegen de bezetter had verzet en dat het heroïsche beeld van de oorlog berustte
op een mythe. Drion verbaasde zich over het opstel en ook over de bijval die
Van Amerongens stelling bij critici oogstte. Hij verklaarde dit uit een
voorkeur voor het ontluisteren van mythes, een voorkeur die in de jaren zestig
kennelijk in de mode was.
Wat Drion ook merkwaardig vond aan Van Amerongens stelling was dat die een
mythe poneerde die, voor zover hij wist, nooit had geleefd onder de degenen die
de bezetting hadden meegemaakt: ‘Men kon het Nederlandse volk gedurende en na
de Duitse bezetting veel verwijten, maar nu juist niet dat het zich zelf zo heroïsch
vond.’ Als er tot in de jaren zestig een heroïsch beeld van de bezettingstijd
dominant was geweest, hoe kon Drion dan in 1967 beweren dat een dergelijk beeld
nooit had bestaan, hoogstens bij een ‘handjevol geëxalteerde warhoofden’, zoals
hij het noemde?
Jaap Cohen en Hinke Piersma onderbouwen hun stelling van het heroïsche beeld
door te wijzen op enkele geschiedenis- en gedenkboeken uit de naoorlogse jaren.
Dat het algemene beeld van de bezettingstijd in de jaren zestig kantelde, zou
misschien in gang zijn gezet door de roman De donkere kamer van Damokles van
Willem Frederik Hermans. Dat boek viel volgens de samenstellers van Moedige
mensen ‘als een steen in de vrijwel rimpelloze vijver van oorlogsliteratuur die
tot dan toe was verschenen’.
Cohen en Piersma rekenen niet alleen fictie tot die vijver en daarom valt er bij het gebruik van De donkere kamer van Damokles nog wel een kanttekening te plaatsen. De roman verscheen
in 1958. Tussen 1947 en 1956 was er een parlementaire enquêtecommissie actief
geweest die het regeringsbeleid tijdens de bezetting had onderzocht. Hermans
was een verwoed lezer van de publicaties van deze commissie en gebruikte wat
hij daarin las voor zijn roman. Ook dat heb ik in Onder een massa schijn
bedolven behandeld. Uit de publicaties van de commissie bleek duidelijk dat
Nederland zich tijdens de bezetting niet heldhaftig had gedragen.
Een parlementaire enquête is een belangwekkende zaak die op veel aandacht van
pers en publiek kan rekenen. Een vluchtige blik in het digitale krantenarchief
van de Koninklijke Bibliotheek leert al dat de belangstelling voor de eerste
publicatie van de commissie zo groot bleek, dat er vraag was naar een herdruk. Het lijkt ook niet aannemelijk dat de
jarenlange berichtgeving over de enquête in de pers weinig of geen invloed zal
hebben gehad op de verdere beeldvorming over de bezetting.
Ook in Moedige mensen wordt Ondergang, Jacques Pressers veelgelezen geschiedenis van de Jodenvervolging uit 1965, als een keerpunt in de beeldvorming over de bezetting gezien. Ook Presser verwijst echter voortdurend naar de parlementaire enquête in zijn boek. Dit roept de vraag op of de toon van Ondergang wellicht een belangrijkere oorzaak voor het enorme succes van dat boek is geweest dan de feitelijke inhoud die in 1965 misschien al veel bekender was dan nu vaak wordt verondersteld.
Hebben Cohen en Piersma gelijk en was het dominante beeld van Nederland in oorlogstijd tijdens de wederopbouw heroïsch? Of schuilt er meer waarheid in de bewering van Drion dat het Nederlandse volk zich tijdens en na de Duitse bezetting juist niet zo heroïsch vond? Het lijkt erop dat deze vragen nog niet zijn gesteld. Om ze te kunnen beantwoorden en de beeldvorming over de bezetting in de periode 1945-1965 te kunnen karakteriseren, is naar het zich laat aanzien nog verder onderzoek nodig. Hier ligt een schone taak voor de geschiedschrijving.
Ook in Moedige mensen wordt Ondergang, Jacques Pressers veelgelezen geschiedenis van de Jodenvervolging uit 1965, als een keerpunt in de beeldvorming over de bezetting gezien. Ook Presser verwijst echter voortdurend naar de parlementaire enquête in zijn boek. Dit roept de vraag op of de toon van Ondergang wellicht een belangrijkere oorzaak voor het enorme succes van dat boek is geweest dan de feitelijke inhoud die in 1965 misschien al veel bekender was dan nu vaak wordt verondersteld.
Hebben Cohen en Piersma gelijk en was het dominante beeld van Nederland in oorlogstijd tijdens de wederopbouw heroïsch? Of schuilt er meer waarheid in de bewering van Drion dat het Nederlandse volk zich tijdens en na de Duitse bezetting juist niet zo heroïsch vond? Het lijkt erop dat deze vragen nog niet zijn gesteld. Om ze te kunnen beantwoorden en de beeldvorming over de bezetting in de periode 1945-1965 te kunnen karakteriseren, is naar het zich laat aanzien nog verder onderzoek nodig. Hier ligt een schone taak voor de geschiedschrijving.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten